Een vergeten kunstverzameling uit de jaren ’20 met de grootste namen uit de Belgische moderne kunst wordt voor de eerste keer sinds 1927 in het FeliXart Museum gereconstrueerd. Werk van James Ensor, René Magritte, Léon Spilliaert, Constant Permeke, Gustave Van de Woestyne, Frits Van den Berghe, Victor Servranckx en vele anderen, die in 1927 in de tentoonstelling van Belgische kunst in twee groepen in het Museum van Grenoble getoond werden, vormen een uniek overzicht van de Belgische kunstscène uit die periode.
Op 20 augustus 1927 werd in het Museum voor Schilderkunst van Grenoble een grote tentoonstelling over moderne Belgische kunst geopend onder de naam: L’Art belge. De tentoonstelling stond onder bescherming van de Organisatie voor Belgische artistieke propaganda in het buitenland en moest een zo ruim mogelijk panorama van de Belgische kunst uit die tijd scheppen.
Deze tentoonstelling had net als de andere officiële tentoonstellingen over Belgische kunst genoegen kunnen nemen met een voorstelling van enkele consensuele kunstenaars, die nog niet eens ‘modern’ moesten zijn, zoals we in andere catalogussen konden zien. Maar dat was buiten de geestdrift van Pierre-André Farcy of ook wel Andry-Farcy gerekend. Deze reclameman en conservator van het museum van Grenoble wilde van zijn museum namelijk het eerste echte museum voor moderne kunst in Frankrijk en zelfs Europa maken, ver weg van het brave en zelfs ouderwetse modernisme waar de Parijse instellingen toen zo op aandrongen. In 1921 sierde hij het museum in Grenoble met een schilderij van Pablo Picasso, het eerste werk van de kunstenaar in een openbare Franse collectie. Gezien de povere middelen waarover zijn museum beschikte, had Andry-Farcy daarvoor het volgende principe uitgewerkt: hij stelde baanbrekende kunstenaars zonder officiële erkenning voor hun werken tentoon te stellen, in ruil voor die werken zelf.
De gedurfde voorstelling van Andry-Farcy ging gepaard met twee gebeurtenissen van geschiedkundig belang. Enerzijds was de tentoonstelling van Grenoble de eerste tentoonstelling waar in een officieel kader gewag werd gemaakt van ‘surrealistische’ kunstenaars, en anderzijds werd er gerangschikt volgens stijl en overeenkomsten, en werden de werken uitgekozen door de kunstenaars zelf, wat echt vernieuwend was.
Naast de esthetische buitenkans die de reconstructie van dit geheel in België biedt, is deze tentoonstelling van belang omdat het ons in staat stelt een quasi compleet aanbod van de Belgische productie uit die tijd te tonen, van stichtende kunstenaars tot ingetogen of meer gevorderde modernisten. Vanuit een meer kunstgeschiedkundig oogpunt bekeken, maakt deze tentoonstelling het mogelijk ons licht te werpen op de context van de museumrepresentatie van levende kunstenaars in de jaren 1920. Tegen de achtergrond van het classicisme van de Belgische en Parijse instellingen kon het Museum van Grenoble dankzij het werk van Andry-Farcy, een primeur voor die tijd, een van de mooiste kunstcollecties van de eerste helft van de 20e eeuw samenstellen. Ook wat de Belgische kunst betreft.
Naast notoire kunstenaars zoals James Ensor, Eugène Laermans, Jakob Smits, Rik Wouters, en jongere kunstenaars zoals Jos Albert, Jean Brusselmans, Willem Paerels, Louis Thévenet, Hippolyte Daeye, Fernand Toussaint, Ramah, Albert Servaes en Léon Spilliaert, werden ook pronkstukken van de Belgische avant-gardekunstenaars tentoongesteld: Constant Permeke, Gustave De Smet, Floris Jespers, Frits Van den Berghe, Gustave Van de Woestyne, Joseph Cantré, Oscar Jespers, Edgard Tytgat, René Magritte, Auguste Mambour, Jean-Jacques Gailliard, Hubert Malfait, Georges Lebrun, Felix De Boeck, Pierre-Louis Flouquet en Victor Servranckx.